We’ve updated our Terms of Use to reflect our new entity name and address. You can review the changes here.
We’ve updated our Terms of Use. You can review the changes here.

7 Satirische Liederen

by Joris Van de Moortel ~ Mauro Pawlowski

/
  • Streaming + Download

    Includes unlimited streaming via the free Bandcamp app, plus high-quality download in MP3, FLAC and more.
    Purchasable with gift card

      €5 EUR  or more

     

  • Record/Vinyl + Digital Album

    tekst en muziek ~ text & music Joris Van de Moortel
    vokalen ~ voice Mauro Pawlowski

    Includes unlimited streaming of 7 Satirische Liederen via the free Bandcamp app, plus high-quality download in MP3, FLAC and more.
    ships out within 7 days
    edition of 150 
    Purchasable with gift card

      €20 EUR or more 

     

  • Full Digital Discography

    Get all 20 Sonic Poet releases available on Bandcamp and save 35%.

    Includes unlimited streaming via the free Bandcamp app, plus high-quality downloads of Quindecim, A Sunday Mess at BOZAR, Fieldrecordings of my own Environment PARIS REMIX, 3 voor de prijs van 1, 7 Satiric Hymns, Soundtrack: The Ne'er do wells set out for a dubious pilgrimage, 7 Satirische Liederen, El Paraiso, and 12 more. , and , .

    Purchasable with gift card

      €66.95 EUR or more (35% OFF)

     

1.
Over het uitroeien van een soort Wie laat de ander niet bestaan, Al voor ge ‘t weet is ’t met ze gedaan, En kan geen van ons nog verdergaan, Al keerden we terug naar de maan. Dat onbeholpen schuimend wezen, Zichzelf te veel plek toegewezen. Hoe bedreigend de uitroeiing, Verzadigd met vragen van vergroeiing. Niet in staat om de verwevenheid, Te zien, vastklampend aan onderscheid, Schreeuwend in een sloot om hulp, Vloeit het kwaad ze uit hun gulp. Als struikrovers in ’t open veld in nood, Vinden ze afgepeigerd hun plotse dood. Denk niet allen zonder pijn, Omdat ze zo gewillig zijn. Een die is en maakt, Alles rondom hem en kraakt, Vermenigvuldigd met de natuur, Groeien hun eieren van ’t eerste uur. We duwen ze ongevraagd in ’t graf, En doppen onze handen in kuisheid af. ’t Is niets dan dood dat we scheppen, Al wat er naast leeft te vertrappelen en op te scheppen. Kunnen we echt verder zonder rouwen, Wanneer enkel nog kraaien en kauwen, Zingen en het verdorde land beminnen. Je hoeft daarvoor geen vogelaar Te zijn, die als fervente wandelaar, Alle kennis van de natuur ziet vergaan, En we in een vulgaire schaarste verdergaan, Omdat we bij leven nooit iets anders hebben gezien, Dan een opvliegende soort of tien. Waarom in de geschiedenis enkel de oorlogsverhalen het halen, En niet wat er rondzwierf in duizend vermenigvuldigde malen. Heeft dan niemand op de uitvaart gehuild of bij zinnen, Mooie schoenen, rechtop en de taal om te drukken, Wat is volgens d’ ouden en jongen aan het rukken. Weggemaaid op ’t middenveld, die liever kaarsen doven Dan ’t oud gezang en ’t jong gepijp te zien en geloven Kunnen we een kikker zien sterven, Zonder de lege poel te willen erven. Houdt dit pessimisme onze gemoederen bezig, Of kijken we naar de realiteit gans afwezig, Toch is fictie geen teken van enkel deze tijd, En heeft de mens zich altijd met verhalen verblijd. Zijn we niet allen ongeboren vruchten, die beminden, Zich op een drempel tussen zijn en niet zijn bevinden, Is de bedelaar “en passant” dan zo irritant, (op zen frans) Om aan te kijken, de patiënt of de migrant. Ook als het kalf verdronken lijkt, Zijn er die geloven dat god de hand toereikt. Er is geen god, enkel die droevige, bittere realiteit, Dat wij uitroeien schijnbaar zonder spijt. (Dat de mens uitroeit schijnbaar zonder spijt.) We hebben de taart te lang laten bakken, De appels tot moes laten verzakken. En wat met hen die doemsdagargumenten Afvuren, heus niet met holle prenten. Och de mens, geen benul dat hij schaadde, En zichzelf oogverblindend verraadde. Al zijn de ongeboren vruchten rijp, Is van dit alles wat ik begrijp, Dat we ’t ruilden voor een narrenpijp. Is de wereld gemaakt tot een puinzooi, Waarin we allen onverholen zoeken in het hooi. Schrapen zeven zeeën leeg en halen alles uit de lucht, Ten dienste van onze gepantserde burcht. Zijn de steden niets dan een gekleed abattoir, Waar de natuur zich koestert in de spleten van ’t trottoir. Waar hebben we de aarde mee belast, Van overmoed en de fantast. De gast die alles heeft opgevreten, Laat haar achter gans bescheten. Als een plee die niet spoelt, Omdat de prop er niet voor is bedoeld. Het heeft geen zin de vliegen nog te weren, En uzelf van ’t graf om te keren. Laat de kevers die er nog zijn, Genieten van de mest en wijn. Verstoot de nar niet roeiend als een gek, Willen we onszelf niet begraven in de tuin ’s drek. Laten we door de nacht heen branden, En juichend schreeuwen in onze handen. Mogen onze ogen nog lonken, Of zijn we enkel dronken. Heeft er daadwerkelijk van alles bestaan, En is het niet enkel door de mens vergaan. Er is geen oorspronkelijke natuur, Die er nog bijligt als in het genoemde eerste uur, Alles is gedoemd toch alles leeft. Vertrappelen wat er zich op d’ aarde begeeft, Getuigt allerminst van een diep bezonnen heerschap, Regerend over ons zelf aangelegde woestijnlandschap. Deze extinctie dwingt om moraal, Mee te nemen in ons verhaal, Dat in veel aspecten lijkt, Op de zondeval waar het einde prijkt, En onze fysieke entiteit, Niet wil geloven in een drastische eindigheid. Zonder een moraal-monster te willen zijn, En liever een sater dan een heilige met pijn, Zichzelf de kunst maakt op de drempel te leven, En je in een nauwer wordende wereld te begeven. Wie de drempels kent, hun aard weet prijs te geven, Moet van al ’t uitsterven niet beginnen beven. Het zijn net de stille woorden, Die kunnen leiden naar beter oorden. Of zoals Nietzsche het al zei, De wereld bestier je met een duivenei. O de werkelijkheid is mysterieus, O de dingen zijn fabuleus, O onze invloed is minutieus, Doch onze nalatenschap desastreus. Wat is het nieuwe normaal, En is deze nog te verbinden met onze moraal. Al onze kennis verdwijnt, Wanneer onze omgeving wegkwijnt. Op zich is onze wereld niet fataal, Maar het wordt allemaal wel erg banaal. Wie de tijd weet stilgezet, Roept onverbiddelijk op tot verzet. Meer nog dan suïcidaal, Gaan we tekeer als een vandaal, En streven naar het priester-ideaal, Verdrongen op weg naar het decadente tribunaal Die de zin geen betekenis of richting weet te geven, En zich zonder trillen met de hamer weet uit te leven. AL maakt de beul het nog zo grof, ’t is ’t pessimisme dat mijn haren trof. Moeten we heel de aarde blussen, Om ons geweten te sussen, Wie hoort nog ’t geflirt van de ochtendmussen, Oorverdovend op mijn kop dat kussen.
2.
Over de grillen van de macht Al heeft hij alles in een klem, En maakt alle natuur tot goud voor hem. Ziet hij niet de vogels’ zwerm, Die ’t wierookvat houdt boven hem. Niets nog wordt niet nog begeert, Niets dat niet het iemand deert. Van wie was dan de wens, Te regeren over elke grens. Dan diegene die ’t zet naar zijn hand, En de wereld geeft in onderpand. Wanneer geen mens nog kan betalen, Komen ze ’t vee wel halen. Leningen worden rijkelijk uitschonken, Al was ’t wijn in tinnen kelken die we dronken. ‹ Toen Egypte honger had, Kocht men zoveel graan, dat, Dit hun totale vrijheid kostte, Daar zij matig hun schuld inloste2. (“Egypte” naar Sebastian Brant) Ooit waren zij het eens, Maar scheidden nodig wijdbeens, Splitten en verdeelden de schuur, Goud in een pot boven ‘t vuur. Niet om te verleiden of te kleden, Maar de beugel, bengelend aan de leden, Te vullen en te graaien, En elke spriet om te maaien. Verdord land verwaait als wind, Gebukt onder ’t kapitaal bewind, Iets dat voortdurend dreigt, Omdat het nooit zijn zin krijgt. Geen kwader zot werd ooit geboren, Die zich door eenieder laat bekoren. Al ’t schoon groen ligt begraven, Voor de uitbereiding van de haven. Waarvan de toegang ons is beperkt, Wat bij carnaval word verwerkt. Het mysterie dat ons allen verblind, En eeuwig aan de dingen bind. Vastklampend aan wat we geloofden, En onszelf rijkelijk beloofden. Ons bewustzijn ontbeert, Wat het masker maskeert. Wie wordt graag op ’t onderbewuste gewezen, Zij die geen dwazen zijn die ’t wezen. Als de ander ’t heeft verscholen, En we allen terug ronddolen. Zonder protheses zo graag bestaan, En tot ‘t einde verdergaan. En hoe hij neerkijkt op de aarde, Zijn dwaasheid acht naar waarde. Wie de zinloosheid weet te verschijnen, Laat alle macht wegkwijnen.
3.
Over disharmonische muziek Nu is die danser wel goed zot, Als hij in ’t rond springt voor ’t genot, Met een fluit die o zo bot, De duivel drijft al uit zijn kot. Wanneer houdt die narrendans nu stop, Al dagen lang het houdt niet op. De nacht afschuimend, loopt te gapen, En hij die op zijn luit lag te slapen. Komt allen nu maar kijken, Hoe ze scheef hun viool strijken. Wat kunnen we ze offreren, Zodat ze een ander gaan eren. Werden ze maar gauw doorgestuurd, En een ander orkestje ingehuurd, Om in dat hoopje botten, Hun plaats te ravotten. Van al dat fluiten en zingen, Gaan er nu toch koppen aan het springen. Ze vormen een cirkel tot in ’t bos, En vleien zich te midden neer in ’t mos. Omringen zich met gevulde vaten, Om de nacht mee door te praten. Geen van hen blijkt hun naam te weten, Of hoe ze vroeger hebben geheten. Al klinkt het nog zo schoon, Ze zitten geenszins in toon. Krijgen ze dan nooit genoeg, Ook als is het nog zo vroeg. Laten de vogels nu toch fluiten, Dan komen we nog eens buiten. Van niets dat ik hoor op aard, Is zo de naam van zotheid waard, Zeg wie kan nu niet bekennen, Dat hij aan die tonen is gaan wennen, En zich vervoegt om anderen te jennen, Met luide klanken zonder nut, Spelend tot ieder is uitgeput, Rondtrekken naar elk oord, Tot eenieder het heeft gehoord. Voor al wie oren heeft luister en leer, En komt steeds vragen voor meer. Eer we denken aan slapengaan, Waarom niet eerst allen spontaan, Het woord voegen bij de daad, En spelen tot de dageraad. Als onze lieven komen kijken, En niet struikelen over de lijken, Met stille bries ons de nacht bracht, die heet, De dwaasheid aan het dansen bracht, bij de vleet. Wint weinig bekend van het onbekende, En we allen onze ziel herkenden. Vervloek niet langer hasjiesj’ taal, We zijn één in één verhaal, Al horen we niet goed wat er gaande is, Weten niet te luisteren naar deze uitgelopen mis. Waarin niet wordt gepreekt, Geen enkel geloof bespreekt. En moeten we Apollo’s luit vertrouwen, Of om de invloed van Dionysus’ fluit rouwen, Het beste lijkt dat ze gewoon elkander trouwen, Tezamen voluit zingen en dansen uit onze mouwen, Op luiten en fluiten bespeeld door vrouwen, Wel laat hen de kar maar douwen, En de wereld toevertrouwen. Zij weten het wel schoner te bouwen.
4.
Over nutteloze zaken Nog voor de mens kwam opdagen, Begon hij al te klagen. Dus bouwde hij een zwaardere wagen, Om die vervolgens aan iemand voor te dragen. Over vragen die er geen zijn, Hoef je niet te denken tot je rugpijn, Krijgt, en sla je over naar een volgende passage, Als excuus voor een deugddoende massage. Als dat alles mogelijk is, Zo te kijken naar wat werkelijk is. Heb je aan de waarheid niet veel zaaks, En zie je snel dat alles haaks, Staat, kijk nu rond en zeg wie is de idioot, Is het hij die in zijn dwaasheid snoot, Denkt te weten hoe het draait, Maar verkeerd de akker maait. In waan en blindheid is het hem ontgaan, Waar we werkelijk voor staan. Zichzelf in de biecht bedriegt, En het anderen ook eens voorliegt, Dat we ’t geld niet moeten meiden, Als we honger willen bestrijden. Al komt de nar dan nog met raad, Die de molen de wind in slaat. Met zijn praatjes oogst hij veel gelach, Maar zeker weet hij dat op een dag, Ze zullen keren en gewis, Zien dat de welvaart gevallen is. Als die al heeft bestaan, Buiten tussen d’ oren en de waan. Wie was het die met de uilen, Die onthoofd werden niet wou ruilen, Alle veranderingen ten keer, Zichzelf haast raakte met een speer, Die de blinde ten vallen bracht, En zo een hoopje vormde aan de gracht. Ook al blijven we vermeiden, Dat alle sporen leiden, Naar zij die hoog staan aangeschreven, Maar ver buiten de wereld leven. De wereld brengen ten val, Zo wij allen in het dal, Een toren bouwen en besluiten, Dat we beter naast elkander fluiten, Dan te dienen voor een goede zaak, En zo eenzaam op onze eigen staak, Verdorven van het kinderkwaad, Gebukt onder onzichtbaar smaadt. Kunnen we niet beter voor ’t genot, Streven naar een pijnloos lot, En al wie het slechte betracht, Tot de eeuwigheid veracht. Hij die roem bij ’t leven vermag, En de zotheid plukt uit ieders dag. Hebben wij dan niets vergaard, ’T zijn enkel de dwazen die hebben gespaard. Als doedelzakken en bellen1ons vermaken, Waarom de luit en harp2 niet laken, (2 werelds en religieus) Of als de goochelaar die is geweest, Die niet enkel ’t leven in boeken leest. Van dwaasheid alsmaar meer gaan klagen, Rondtrekkend steeds een voller geladen wagen. Zijn we niet allen marginalen, Die te veel om zichzelf malen, En van het leven niets dan balen, Of je bij regen ’t hooi moet binnenhalen.
5.
Over niet-onderhandelbare zaken Als we niet ethisch stijf verstarren, Loopt en stroomt de stad vol narren, Hun zandlopers voortduwend op karren, Om de burgers mee te sarren. Biodiversiteit, stabiliteit, duurzaamheid, integriteit en meer, Is dat een brandlucht? Iets brand aan in onze atmosfeer ! We zijn genoeg op de centrale vraag gewezen, Dat elk kruipend, vliegend, zwemmend wezen, Onze wederhelftjes zijn die d’ eeuwigheid verstek Geven, en vrezen niet enkel voor wat tijdsgebrek. (niet enkel tijd, is in wezen al te laat, doemdenken) Ook voor wie ‘t niet zal bevallen, De geest en ‘t leven zijn vazallen, En lijken bovenal het minst, Op al die hebberige winst. Schepen we allemaal aan ’t zelfde boord, O enkel zij die het stoort, Dat anderen graag in ’t groen verder leven, Wee niet steeds van elke wolk hoeven te beven, Dat zij ons de adem pikt. Als in het hooi gestikt, Twee jongen die de liefde namen, Om aan de leegte hun gat te manen. We kunnen niet allen gescheiden worden, Twee stapels propere en vuile borden. Wat hebben we afgeschuimd de afgelopen twaalfduizend jaar, Is dit wat van het leven blijft bewaart, knipsels met een schaar. Die de ziel drenken in een pot inkt, Glimmend zwart al met de zee zinkt. Amuserend met besturing en beheersing, Niet denkend aan de schade van d’ overheersing De vreemde vreemdheid als onbedoeld effect Blijkt die vooruitgang ook defect. De limieten aan atmosferische zijnden, Voorspelt enkel verschillende einden. Gaan we wachten, daar zit je dan, Cursors klaar, koffie lauw in de kan. Wie zijn de vertellers van ons lot, Drijvend ver af op een tragisch vlot. Zo was de machine begonnen, Het land met chocolade overwonnen. In paniek en veel terechter, Beeld de nar zich af met omgekeerde trechter. Wat we hebben is niet wat we willen, Alvorens kletsen we ons op de billen, Was het dan toch gene waar, En schuilt er helemaal geen gevaar, Is ‘t maar kraakheldere schijn, Al dat niet planetaire zijn, We zijn toch de enigste soort, Die er zich aan stoort. Kunnen we in deze door schapen kaalgevreten, Woestenij, ons aan de ongeëvenaarde schoonheid meten.
6.
6. Over de labi van het westen We werken nachten als de pest, Stenen werpen om ‘ter verst, Als we maar kunnen volgen als rest, Vertrappelen we het gebreide nest. We strooien bankbiljetten op ‘toneel, Als spruiten groeien met veel, Pletten het graan tot bak-klaar meel, Wie kent de smaak nog van de makreel. Matrozen die zelf hun rum niet kiezen, Hebben niets van ’t onweer in de vaten in de smiezen. Al waaien barre winden door hun scheepsdromen, Ze leggen de ankers niet voor de angst die nog moet komen. Maar wacht de pachter een bitter loon, Bang voor ’t verlies van zijn laatste boon, Zingt hij koud snel op een andere toon, Bij ’t vuur dat smelt zijn plastic kroon. Wie slaat de wieken aan om actie, Ook de dieren willen reactie. Op de drempel opgezet in een fractie, Liggen we zelf onbeslist in tractie. We kunnen ons niet tot de feiten beperken, En alles schikken in geordende perken, Er zijn er genoeg die ’t merken, Dat was vuil wappert aan de vlerken. Wie kunnen we al kauwend vereren, Zonder verslikken te generen, Dat we anders moeten redeneren, Als we voor elkaar een plek willen genereren. Zijn er dan niet genoeg argumenten, Om de steden niet langer te cementen, Torenhuizen bouwen voor dementen, Als ’t allemaal draait om procenten. En niet zien dat we allen wezens, Zijn die heulen met heksen op bezems, Niet van varkens of van wezel ‘s Haren, die in fabrieken gemaakt wezen. Geef aan uw reisgenoot, Hetzelfde beleg op zijn brood, En ieder in nood een schoot, Er is geen westerse vloot. In het begin was er ook enkel zwavel in de lucht, Sloeg iedereen op de vlucht, Laat staan dat je één keer zucht, Dat het vroeger beter was is een klucht. Toch maakten we van de wereld ons toilet, Waarop we stil prevelden ons gebed, Dat we in elkaars geïmproviseerde bed, Ons niet hoefden te dekken met, Dat douchezijl dat nu op Zee, Verscheurd met de golven mee, Voer wordt voor ‘t aquarium ’s vee, Opstaan en onze handen wassen na de plee. Dat wordt ons met trommels beveelt, Anders krijgen we plakken gele1 eelt, (1 Vlaamse verrechtsing = geel) Niet dat ‘t iemand ooit wat scheelt, Zolang de molen onze granen meelt. Geringschatten we elke kunst, En verkiezen rommel in de gunst. Wandelen we verder op onze lederen zolen, Langs graslanden naar ver verscholen holen. Wringen ons tussen hoeven van vette koeien, En melken ze in de hoeve tot ze loeien. We ontvluchten niemand niet in ’t zuiden noch in ’t noorden, Passeren die, die voor een niemendal een man vermoordden. In een staat die ’t schone niet voordraagt, Noch het leger noch de kerk bevraagt, Staat het leven dan nog wel centraal, In een chemisch geproduceerd maal. Kanslozen graven een naamloos graf, Waarom vliegen helden toch steeds laf, Bengelend aan een schijnbaar koord, Wachten tot de slechterik hen vermoord. Omdat ze mensen zijn. Omdat het mensen zijn. De echte held is de vis, Die weet te overleven in onze pis, Want aanschuiven voor de top, Chippen we sneller in onze kop. Dan te denken aan een andere soort, Zoals het ieder levend wezen behoord. Niemand moet ons franken sturen, Want nergens hoeven we nog te huren, In de armen en nesten van onze buren, Valt niets nog binnen te gluren. Met iedereen op de drempel, zijn we allen marginalen, Die niet om anderen maar om zichzelf malen, Vergeten te zaaien en ’s nachts van ’t leven balen, Om in de dag enkel ’t hooi binnen te halen. Ik heb al lang begrepen, Dat ze ’t gat zijn dichtgeknepen, Men de oude bladeren niet meer pijpt, Omdat niemand ze nog begrijpt. In de stedelijke omgeving nochtans zelf gecreëerd, Past geen mens en wordt ’t leven niet vereerd, Toch dolen ze genoegzaam en verdoofd, In wat de werkelijkheid hen heeft beloofd. Hebben we dan zovele gezichten, Dat we onze ware aard niet kunnen belichten, Is het de nar dan niet beter vergaan, Dan te leven in deze wonderlijke waan. Zijn ’t enkel de narren die ’t wagen, Om de mensheid te bevragen, Wat heeft het westen on te bieden, Als ze al wat natuur is verbieden.
7.
De drempel 04:16
7. de Drempel, waarom de late middeleeuwen en de vroege renaissance Een mythische wereld die in zich draagt, Alles als één hetzelfde geheel bevraagd, De onschuld prevelt en heiligt de maagd, Carnaval en zotten naar voren draagt. Zijn de middeleeuwen dan zo ver, Rijkt de renaissance ons nog als een ster, Zijn we minder af van verderf, Nu we elkander neerschieten van ons erf. Toen was ‘t enkel de monnik die zich kastijdde, Nu helpen we massaal mee aan ieders einde. Voor zingende schilders in processie, Vormden schepen al langer een obsessie. Met kruiken bier in lange zwier, Lijkt het wel voor alleman vertier, Dat de hel op aarde huist, En niemand zichzelf ontluist. De grootste nar in ’t zottenspel, Krijgt van de menigte geen uitstel. De manken en gedrochten van voor, Schreeuwend in eenieders oor. Van elk menselijk wereldlijk goddelijk gestript, Kauwend op een heilzaam blad dat lekker tript. Het schip heeft veel weg van een kerk, Dat opsluit elke nozem en vlerk, Strompelend al lallend gevallen, In het ruim waar de kanonnen knallen. Met in de hand hun voorloper ’s staart, Heulend voor een spietje varkenstaart, Indiceren ze de lust en zonden, Die hen allen om de tuin bonden. Een onvolledige wereld die de perfectie niet erkent, Maar toch narren de deur uitzend. We branden een kaars, En doven het licht, Probeer het nu zei hij, En 9 levens raakten mij. Op de dorpel allen gezeten, Kunnen we ons aan elkaar meten, En rieken dat ook onze scheten, Als alles en iedereen in de keten, Getuigen van een dodelijk rottend wezen, Zichzelf te veel plek toegewezen. Levend kraaien ze allen luid, Hun vingers glijden van hun fluit. Deze narren in huid en haar, Maken met veel opzien en gebaar, Al pijpend blazen ze hun zak op, Tot ’t rood stijgt naar de kop. Kunnen we niet oprecht gebukt, Erkennen dat het ook zonder macht wel lukt, En genieten van de lucht, Samen in één zucht, In en uitblazen, Daar is de deur, bazen. De drempel over, dan naar rechts, En maak niet weer averechts. We zijn hier niet op onze plaats, De poorten uit, de wereld in, als de melaats.

about

release vinyl at Galerie Nathalie Obadia for the exhibition "The ne'er do wells set out for a dubious pilgrimage"
date November 28
LTD 150 copies

credits

released September 7, 2019

tekst en muziek ~ text & music Joris Van de Moortel
vokalen ~ voice Mauro Pawlowski

cover artwork Joris Van de Moortel

license

all rights reserved

tags

about

Sonic Poet

artist

contact / help

Contact Sonic Poet

Streaming and
Download help

Report this album or account

If you like 7 Satirische Liederen, you may also like: